In dit artikel:
– Loon- en inkomstenbelasting
– Vervoer
– Huurtoeslag
– Kindgebonden budget
– Nota’s van wijzigingen
Loon- en inkomstenbelasting
- Het kabinet stelt voor om de tarieven in de loon- en inkomstenbelasting te wijzigen, zodat mensen met een middeninkomen meer te besteden hebben. Onder de huidige wetgeving zijn er drie belastingtarieven, waarvan de eerste twee aan elkaar gelijk zijn, zodat er eigenlijk sprake is van twee belastingtarieven. Met de voorgestelde tariefwijzigingen wordt het eerste tarief, het gezamenlijke basistarief (inclusief het tarief voor de maximale premie volksverzekeringen) gesplitst in twee tarieven, zodat gericht lastenverlichting kan plaatsvinden voor belastingplichtigen met een middeninkomen.De tabeltarief voor werknemers geboren na 1946 ziet er dan als volgt uit:
Bij een belastbaar loon van meer dan maar niet meer dan bedraagt de belasting het in kolom III vermelde bedrag, vermeerderd met het bedrag dat wordt berekend door het in kolom IV vermelde percentage te nemen van het gedeelte van het belastbare loon dat het in kolom I vermelde bedrag te boven gaat I II III IV – € 38.441 – 8,17% (exclusief premies)
Dat is
35,82% inclusief premies€ 38.441 € 76.817 € 3.140 37,48% (inclusief premies) € 76.817 – € 17.523 49,5% (inclusief premies) Vooralsnog blijven de premies volksverzekeringen gelijk aan voorgaande jaren, namelijk:
AOW: 17,90% Anw: 0,10% Wlz: 9,65% - In de Wet op de loonbelasting 1964 wordt in artikel 17a in het zesde lid voorgesteld dat bij de fiscale premiegrens voor de opbouw van een ouderdomspensioen en een partnerpensioen bij overlijden op of na de pensioendatum rekening moet worden gehouden met de rendementsverwachting over de eerste zestig jaar. De voorwaarde ‘over de eerste zestig jaar’ is toegevoegd om te voorkomen dat dit over honderd jaar wordt gedaan. De DNB heeft namelijk bij het laatste advies een scenarioset met een kooptijd van honderd jaar gebruikt. Voorgesteld wordt om deze wijziging terug te laten werken tot 1 oktober 2024, omdat die zestig jaar ook het uitgangspunt was bij de introductie van de premiegrens.
- In artikel 2 lid 3 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt ‘in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden’ vervangen door ‘in dienstbetrekking bij een Nederlands publiekrechtelijke rechtspersoon’. Deze wijziging heeft te maken met de wens om de wettekst van de Wet IB 2001 te synchroniseren met die van de Wet LB 1964. Als gevolg daarvan wordt de uitleg breder. Het komt voor dat een persoon die niet in Nederland woont en buiten Nederland werkt, in meer situaties toch loonbelasting moet betaling. In de bepaling is opgenomen dat van personen in dienst van een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon die buiten Nederland wonen en de dienstbetrekking buiten Nederland vervullen, de Nederlandse werkgever toch Nederlandse loonbelasting moet inhouden.
- In artikel 2 lid 3 van de Wet op de loonbelasting 1964 wordt ‘in dienstbetrekking bij de Staat der Nederlanden’ vervangen door ‘in dienstbetrekking bij een Nederlands publiekrechtelijke rechtspersoon’. Deze wijziging heeft te maken met de wens om de wettekst van de Wet IB 2001 te synchroniseren met die van de Wet LB 1964. Als gevolg daarvan wordt de uitleg breder. Het komt voor dat een persoon die niet in Nederland woont en buiten Nederland werkt, in meer situaties toch loonbelasting moet betaling. In de bepaling is opgenomen dat van personen in dienst van een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon die buiten Nederland wonen en de dienstbetrekking buiten Nederland vervullen, de Nederlandse werkgever toch Nederlandse loonbelasting moet inhouden.
- Voorgesteld wordt om het in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen mogelijk te maken om bij ministeriële regeling niet alleen de percentages van de afdrachtverminderingen aan te passen, maar ook om de schijven waarop de verschillende percentages worden toegepast, te kunnen aanpassen. Op die manier wordt de mogelijkheid gecreëerd om een meer precieze en fijnmazige afstemming te bereiken met het beschikbare budget.
Vervoer
- In het Belastingplan 2023 was al bepaald dat de bpm-vrijstelling voor bestelauto’s per 1 januari 2025 zou vervallen. Nu is voorgesteld om twee knelpunten bij die afschaffing op te lossen. Zo is het algemene uitgangspunt dat de grondslag voor bestelauto’s per 1 januari 2025 de CO2-uitstoot is zoals die ook geldt voor de personenauto’s. Er is echter naar voren gekomen dat dit bij zware en incomplete bestelauto’s kan afwijken. Voor bepaalde bestelauto’s is geen norm bekend of vast te stellen. In die situatie is nu voorgesteld om daar een forfait op toe te passen van 330 gram per kilometer. Wel is een tegenbewijsregeling voorgesteld die een vergelijkbare betrouwbaarheid oplevert als de WLTP-norm. Voor een vergunninghouder wordt het mogelijk gemaakt om de af te dragen bpm te verrekenen met een door de gehandicapte gecedeerde teruggave voor een bestelauto die is ingericht om te worden gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon.
- Het kabinet stelt voor om de eindheffing die werkgevers mogen toepassen bij bestelauto’s die doorlopend afwisselend worden gebruikt, aan te passen aan de inflatie. Per 1 januari 2025 wordt het jaarbedrag verhoogd tot € 438 per auto (tot aan 2025: € 300). Ook is het voorstel om dit bedrag jaarlijks aan te passen op basis van de tabelcorrectiefactor.
Daarnaast kwalificeren vanaf 2027 meer auto’s als bestelauto vanwege een aanpassing in de Wet BPM 1992 vanaf dat jaar. - Het kabinet stelt voor om het verstrekken van vrij reizen als gerichte vrijstelling op te nemen in de Wet LB 1964. Via het Belastingplan 2024 is de gerichte vrijstelling voor ov-kaarten, ov-abonnementen en voordeelurenkaarten (hierna: ov-kaarten) verruimd. Hiermee is ook het privégebruik van een ov-kaart die door de inhoudingsplichtige wordt vergoed, verstrekt of ter beschikking gesteld, onder voorwaarden gericht vrij te stellen. Dit is het geval als de werknemer de ov-kaart ook voor zakelijke reizen gebruikt. Inmiddels is gebleken dat de gerichte vrijstelling voor een verstrekte ov-kaart nog niet helemaal op de juiste manier is geregeld. Daarom wordt voorgesteld de huidige tekst op dat punt aan te passen.Ook wordt voorgesteld het onderscheid tussen reizen per Nederlands openbaar vervoer en reizen met ander openbaar vervoer te laten vervallen.Tenslotte wordt voorgesteld de in de huidige regeling gebruikte terminologie aan te passen. In de uitvoeringspraktijk is namelijk onduidelijkheid ontstaan over wat als een ov-abonnement en wat als een voordeelurenkaart moet worden beschouwd en daarmee wat onder de gerichte vrijstelling valt.
Daarom wordt in de Wet LB 1964 voortaan over een ‘verstrekt recht op korting’ gesproken.
Huurtoeslag
In het wetsvoorstel voor wijziging van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) en enkele andere wetten worden voorstellen gedaan om de koopkracht te verbeteren en om de huurtoeslag te versimpelen. De inkomensafhankelijke afbouw van de huurtoeslag wordt gelijkmatiger, waardoor huurtoeslagontvangers beter kunnen inschatten welk effect een inkomensstijging heeft voor hun huurtoeslag en zij meer zekerheid hebben over de hoogte van hun besteedbare inkomen. Daarnaast krijgt een deel van de huurtoeslagontvangers een lagere marginale druk: hun huurtoeslag neemt hierdoor minder snel af wanneer hun inkomen toeneemt. Het voorgestelde pakket aan maatregelen draagt hiermee bij aan meerdere doelen van het Hoofdlijnenakkoord: het terugdringen van armoede, het vereenvoudigen van toeslagen en werken meer laten lonen. De verschillende bedragen en normen in de Wet op de huurtoeslag worden om die reden aangepast.
Kindgebonden budget
Om de bestaanszekerheid van mensen te versterken en om het meedoen op de arbeidsmarkt en het verlagen van (kinder)armoede te bereiken, wordt voorgesteld onder andere structureel 300 miljoen euro te reserveren voor een intensivering van het kindgebonden budget. Met dit wetsvoorstel verhoogt het kabinet het kindbedrag structureel met ingang van 1 januari 2025. Dit wetsvoorstel is daarmee onderdeel van een pakket koopkrachtmaatregelen dat per 1 januari 2025 van kracht wordt. De intensivering van het kindgebonden budget is gericht op het verminderen van de (kinder)armoede. De regering stelt vervolgens de volgende aanpassingen voor:
- het verhogen van het maximumbedrag van het eerste kind met € 66 in 2026, € 64 in 2027 en €66 in 2028
- het verhogen van het maximumbedrag voor het tweede en volgende kind met € 66 in 2026, € 64 in 2027 en € 66 in 2028
- het verhogen van het afbouwpercentage naar 7,60% per 1 januari 2026
- het verhogen van het afbouwpercentage naar 8,05% per 1 januari 2027
- het verhogen van het afbouwpercentage naar 8,50% per 1 januari 2028
nota’s van wijzigingen
- Uit de bij het Belastingpakket behorende aanbiedingsbrief komt naar voren dat er nog een aantal nota’s van wijzigingen worden aangekondigd. In de nog in te dienen nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2025 wordt de versobering van de 30%-regeling uit het Belastingplan 2024 (’30-20-10 regeling’) grotendeels teruggedraaid en de maximale onbelaste vergoeding op een constant forfait van 27% gesteld per 1 januari 2027.Gesteld wordt dat in 2025 en 2026 voor alle ingekomen werknemers een percentage van 30% gaat gelden.
- Verder wordt de salarisnorm verhoogd van € 46.107 naar € 50.436 (prijzen 2024) en de salarisnorm voor ingekomen werknemers jonger dan 30 jaar met een mastergraad van € 35.048 naar € 38.338 (prijzen 2024). Voor ingekomen werknemers die vóór 2024 de 30%-regeling hebben toegepast geldt overgangsrecht. Voor hen blijft tot het einde van de looptijd een percentage van 30% gelden en de oude (geïndexeerde) salarisnormen.
- De eerdere wijzigingen van de 30% regeling, te weten de aftopping op de WNT-norm en de mogelijke keuze voor partiele buitenlandse belastingplicht, worden dus niet teruggedraaid.